The Etymology of Kaboutermanneken in “Fakkel der Nederduitsche taale” (1722)

Written by Dyami Millarson

The eighteenth-century work Fakkel der Nederduitsche taale (1722) provides the following etymological explanation of kaboutermanneken:

KABOUTERMANNEKEN is kabouter-, of kaboldermanneken, van bauderen, bolderen, voor gebulder maken. De ouden zeiden ook bulleman, en bullebak. Dit zal zyn bolderman, bulderbak, hetzelve met kabouterman. Anders ziet in Bulbak. De aaloude Duitſche Vranκen ſchreven ka voor ge. B. v. καruſſe was geruſte, kaſuannen, gezoenen, voor verzoenen. Want men zeide, dat deze duivelmannecκens een gebolder, of geraas, maakten. Daarvan heeft ook een bolderwagen dien naam. De ouden hietten ze ook boldergeſten, of buldergeſten, en pouteergeſten. Wy zeggen mede een kabouter, en wilde kabouter. Men noemen die kaboutermanneκens by verkorting ook wolter, en woutermannecκens. Dan ging b over in w, gelyk wel meer, b. v. baden en waden. Dit laatste, wouterman, quam van walt, wold woud, en beduidde woudalbeirman, gelyk by de heidenſche Romeinen Sylvanus; of ‘t was boſchman, woudman. Dus zegt men, een wilde wouter, zo wild als of hy uit een boſch quam.”

Leave a comment